Meet de bloeddruk in liggende en ook in staande houding. Een bloeddruk < 90-100 mmHg of een bloeddrukdaling > 20 mmHg systolisch na rechtstaan, suggereert een oorzakelijk verband tussen klachten en hypotensie.
Mogelijke symptomen:
Indien hypotensie niet symptomatisch is en de bloeddruk > 90 mmHg systolisch is, wordt de hartfalen therapie bij patiënten met HFrEF bij voorkeur onveranderd verder gezet, zonder reductie van de dosis.
Streefwaarden voor de bloeddruk:
In dat geval dient de patiënt urgent te worden verwezen naar de dienst spoedgevallen voor opname op een dienst intensieve zorgen.
Bijvoorbeeld een infectie, diarree, braken, een bloeding,...
Deze kunnen hartritmestoornissen of hartdecompensatie veroorzaken.
Als er vooral orthostatisme klachten of als er klinische tekens van veneuze insufficiëntie zijn (varices, oedemen), wordt er best gestart met compressietherapie van de onderste ledematen (steunkousen).
Bij voorkeur wordt bij afbouw van de hartfalen therapie wegens hypotensie altijd een lagere dosis van elk van de 4 basisbehandelingen verder gezet (bèta-blokker, ACE inhibitor/ARB/ARNI, MRA, SGLT2 inhibitor).
Doel: de laagste bloeddruk waarbij de patiënt zich goed voelt, zonder symptomen, en bij voorkeur > 90 mmHg systolisch. Als de bloeddruk > 95 mmHg systolisch bedraagt, zonder orthostatisme, wordt de hartfalen therapie steeds gecontinueerd en is er geen reden om deze te reduceren of te onderbreken.
Afhankelijk van het patiëntenprofiel wordt de behandeling bij voorkeur gereduceerd volgens deze regels:
Steeds moet een klinische herevaluatie ingepland worden enkele dagen tot maximaal één week na aanpassingen van de behandelingen. Zo mogelijk moet na recuperatie van de bloeddruk en afbouw van diuretica terug geëvalueerd worden of een van de HFrEF behandelingen terug voorzichtig licht verhoogd kan worden.
Doel: normotensie (120/80 mmHg).
Deze groep patiënten is gevoeliger voor wijzigingen in preload (vullingsstatus) en afterload.
Een te hoge dosis diuretica zal hypotensie in de hand werken.
Een ACE inhibitor, ARB en bètablokkade kunnen sneller worden gereduceerd bij een lagere bloeddruk.
SGLT2 inhibitoren kunnen door het additief diuretisch effect mogelijk bijdragen aan ondervulling en hypotensie. Na het opstarten hiervan kan het nodig zijn om de onderhoudsdosis van het lisdiureticum te verminderen.
Patiënten met diabetes mellitus en de ziekte van Parkinson zijn vaak gevoeliger voor symptomatische hypotensie door autonome dysfunctie en/of therapie voor de ziekte van Parkinson. Dit kan meer valincidenten veroorzaken. Deze patiënten moeten voorzichtig en traag rechtkomen vanuit liggende houding. Het dragen van steunkousen kan helpen. Antihypertensiva moeten zo nodig afgebouwd worden met soms best aanvaarden van lichte arteriële hypertensie (140-150 mmHg systolisch).
UITZONDERING: cardiale ATTR amyloïdose. Deze patiënten verdragen bèta-blokkers en ACE inhibitor/ARB/ARNI slecht. Bovendien is er wetenschappelijk weinig evidentie voor voordelen van deze therapieën bij cardiale ATTR amyloïdose. Deze patiënten hebben een snellere hartslag nodig om een betere cardiac output te hebben. Bij hypotensie wordt bij deze specifieke patiëntengroep deze therapie best afgebouwd of gestopt.